8 maart
Vandaag heb ik in zee de zwembroek uitgetrokken en om een schouder gehangen. Dat doe ik af en toe. Ik haal mijn arm door een broekspijp en zo zwem ik met wat lijkt op een lek zwembandje in het rond. Waarom ik dat doe? Om eens even lekker rondom te spoelen. Zo’n zwembroek is isolatie. Het houdt de billen en ballen warmer dan de rest van het lichaam en dat wil ik niet. Ik wil all the way. Ik wil letterlijk met de billen bloot. Vandaar.
Ik voel iets aan mijn voet. Als eerste denk ik aan een vis, maar ik besef dat het geen dier is, het voelt als een plastic zak. Ik trap het weg en zwem verder.
Dan merk ik dat mijn zwembroek niet meer om mijn schouder hangt. Ik ben ‘m kwijt! Het vermeende plastic zakje van zojuist was mijn zwembroek. Ik kijk om me heen. Kansloos. Het water is troebel en de zee is wild. Er staat bovendien een sterke zijwaartse stroming.
Wat nu? Er lopen best veel wandelaars en het strand is breed. De strandtent waarachter ik mijn fiets en onderbroek heb geparkeerd, zit aardig vol. Hoe moet dit? Ik ben een keer getuige geweest van een streaker in een voetbalstadion. De man, poedelnaakt op weg naar de overkant, werd halverwege het veld neergehaald door een suppoost. Zal ik mijn fiets halen, of zal ik voortijdig gegrepen worden en onder gejoel van het publiek worden afgevoerd?
Ik schat de situatie in. Van links komt een groepje van vier dat stevig doorloopt. Daarachter een stel met een hondje. Van rechts naderen twee mannen. Na het stel met hondje zal de kust even vrij zijn.
Ik wacht tot het groepje voorbij is. ‘Opschieten!’ roep ik halfluid, ik heb het steenkoud, m’n handen zijn paars. Het stel met hondje is nu op mijn hoogte, de twee mannen op redelijke afstand. Nog even, en dan kan ik. Voorovergebogen en door de knieën wacht ik op mijn eigen startschot. Mijn billen komen boven het water uit. Ik kijk nog een keer op.
Het stel staat stil!
In paniek laat ik me in het water zakken en ga liggen in het zand. Het stel kijkt mijn kant op. Ze wijzen. Dat trekt de aandacht van de twee mannen die van rechts komen. Zij stoppen ook en turen de zee af. De man van het stel stapt op hen af en gebaart wat hij gezien heeft: een zwemmende man. Allen kijken nu mijn kant uit.
Ik duik dieper in het zand. Ik ben inmiddels verkleumd tot op het bot. Mijn kans is verkeken en het wordt drukker. De zon breekt door en van alle kanten komen nu mensen het strand op. Ik moet er snel uit maar het groepje staat in mijn weg. Ze kijken weliswaar niet langer in mijn richting, maar lijken ook niet van plan om verder te wandelen. Ik besluit me een paar meter mee te laten nemen door de stroming en dan op een afstandje het groepje te gaan passeren. De stroming is sterk en in luttele seconden ben ik tien meter naar links opgeschoven.
Het is nu of nooit. Ik spring op en begin te rennen. Met kromme rug, het hoofd gebogen, alsof de luchtmacht me bestookt, sprint ik over het strand. Ik kijk niet op of om. Een hond rent blaffend voor me uit. Een passerende man roept iets in het Engels. Ik ren en ren, naar boven een heuvel op. Daar aangekomen doem ik op voor de strandtent. Twee vrouwen achter het raam kijken verschrikt op van hun koffie.
Voorbij de strandtent schiet ik de hoek om, ik zie mijn fiets. Een moeder met kind komt net de deur uit. Het jongetje ziet mij en houdt stil. Ik spring opzij om hem te ontwijken, maar juist dan zet hij het op een lopen richting zijn moeder. Ik ren het jongetje overhoop. Ik voel hem onder mij vallen en blijf zelf ternauwernood op de been. Ik ren door terwijl het kind begint te krijsen. Eerst iets aantrekken, denk ik, eerst iets aantrekken.