16 september
Hij heeft mij van boven aan de boulevard gevolgd met dichtgeknepen ogen tegen de felle zon. Ik zag hem meteen zitten: een zwarte man op een bankje tegen een spierwitte houten strandtent in het licht van de warme septemberzon. Als in een schilderij van Edward Hopper.
Het bankje waarop hij zit is het bankje waar ik mij altijd omkleed. Zodra ik hem voldoende dicht genaderd ben, knik ik. Hij knikt terug en laat dan pas zijn hoofd zakken en staart naar zijn schoenen, de benen gestrekt en over elkaar geslagen. Hij heeft een wit shirt aan en zijn biceps en kale schedel glimmen in de zon. Ik schat hem vijfenzestig.
Het bankje is groot genoeg voor ons tweeën. Ik neem plaats naast hem en kleed mij om. We spreken geen woord. Het is niet ongemakkelijk en ik heb geen aandrang om een gesprek te beginnen. Hij kennelijk ook niet. We voelen beiden aan dat we in een scene zitten en dat het voor de spanningsopbouw beter is dat we zwijgen. Daar hebben wij geen regisseur voor nodig.
Als ik terugkom uit zee zit hij er nog, onbewogen. Ik hoopte het. Ik ga weer naast hem zitten en kleed me aan. Wanneer ik het zand van mijn voeten spuit met het water uit de bidon, beweegt hij.
Ik kijk opzij. Hij grijnst tevreden, hij lijkt bevrijd van iets.
Hij trekt zijn benen in en wijst op de grond onder onze voeten. Op de betonnen plaat liggen plasjes water en zandhoopjes willekeurig gerangschikt. Het zijn de sporen van het afspoelen van mijn voeten.
“Ik vraag mij al twee weken af hoe dat daar komt.”
Elke ochtend heeft hij mijn sporen gezien die voor hem zo mysterieus waren als een graancirkel. Hij kon ze niet thuisbrengen en, hoe onbelangrijk ook, hij heeft zijn hoofd erover gebroken. Maar nu is het raadsel opgelost.
We lachen. Wanneer ik omhoog fiets, kijk ik nog een keer om. Hij steekt zijn hand op. Ik neem mij voor morgenvroeg iets te schrijven met mijn bidon op de grond. Een boodschap voor mijn nieuwe vriend.