30 januari
Vandaag is een goede dag om te beginnen met de zaak Hof: mijn agenda laat het toe. Ik heb geen afspraken vanmiddag en kan dus de hele dag verder bijkomen van de kou als het moet. Het regent en is met vijf graden koud. Ik heb op internet een grafiek gevonden die de temperatuur van het zeewater aangeeft. Eind februari is het koudst. Vandaag is het water nog 5 graden. Profiteer er van, grapt de grappenmaker in mij.
Een nu-of-nooit gedachte komt in me op. Ik maak een voorstelling: ik fiets (hard) naar zee. Acht kilometer, 25 minuten. Dat is de warming-up, of liever de fire-up uit Hof’s handboek. Ik moet opgewarmd aankomen. Dan kleed ik mij om. Of uit eigenlijk. Waar? Achter een strandtent? Waar laat ik mijn kleren?
Dan loop ik in mijn zwembroek over het strand naar de waterlijn. Ik negeer dan maar de blikken van mensen die met dikke jas aan uitwaaien?
En dan loop ik er dus in. Met een duik ofzo. Of eerst lopen tot mijn middel, met de armen de lucht in, buik in. En dan bij elke golf brrr? Zoiets? Laat ik mij vallen? Kopje onder?
En hoe lang blijf ik er in. Twee minuten? Tien? Blijven ademhalen.
Eruit. Terug naar mijn spullen. Rennen of lopen? Afdrogen, aankleden. Als een speer naar huis fietsen. Muts op. Niet vergeten. Handschoenen.
Ik ga het doen.
Morgen.
Vandaag focus ik op die andere pijler: ademhaling. Dat kan ik mooi hier binnen doen op de bank.