Rivier

1 juni
Deze week heb ik mijn werkterrein verlegd naar de rivier die door de stad stroomt. De temperatuur van het zeewater is constant, maar een rivier koelt ‘s nachts af. Als ik nu heel vroeg ga zwemmen dan is het water wellicht nog koud.
Half zeven sta ik aan de oever. Ik heb gisteravond de boel verkend en dit leek een geschikte plek om er in te gaan. Nu, in mijn zwembroek, kijk ik daar toch anders tegen aan. De hink-stap-sprong die ik in gedachten had, is volstrekt onrealistisch. Met de hink kom ik meteen terecht tussen de waterlelies. Hoe diep is het daar? Wat treft mijn voet daaronder aan? En de stap, op stenen? In glas? Misschien kom ik wel klem te zitten in een fietswrak.
Ik zou mij langs de kade kunnen laten zakken en voorzichtig de bodem aftasten. Ik kan mijn teenslippers aan houden. Wat een gehannes, de zee loop je gewoon in. Met Elke verandering stuit op weerstand van de coachingskalender in gedachten, besluit ik te springen zoals ik ooit geleerd heb bij het A-diploma: als een kikker. Ik neem een aanloop en spring zo ver mogelijk. Ik sla met mijn handen op het water, ga even kopje onder, ruik het zoete water, en constateer dat ik de bodem niet heb geraakt en de waterlelies achter mij liggen. Hoera!
Maar er zijn ook verliezen. Ik ben een teenslipper kwijt. De andere hangt nog aan mijn grote teen. Met mijn hoofd onder water en de ogen stijf dicht tast ik naar deze slipper. Hebbes. Mijn rug raakt slierten en ander ondefinieerbaar slijmerig spul. Gatver! En wat heb ik aan één slipper? Ik werp hem de kant op. Waar die terecht komt kan ik van hier niet zien, de kademuur torent hoog boven mij uit. Hier kom ik er nooit uit, realiseer ik mij.
Van latere zorg, denk ik en draai mij om. Ik maak een paar slagen naar het midden van de rivier. Er hangt mist. Aan de overkant liggen woonboten kop-staart. Verderop een molen en een rij populieren. Midden op de traag gaande rivier krijg ik oog voor een heel Hollands tafereel.